Bijdrage Vaessen Beslissing op bezwaar Caber­gerweg 6a-10


27 februari 2024

Voorzitter,

Uit de krant heb ik vernomen dat er vorige periode in deze raad de functies ‘raadsjurist’ en ‘raadsfilosoof’ gangbaar waren. Inmiddels zitten beide titelvoerders niet meer in onze raad, waardoor de functies sindsdien vacant zijn. De eretitel ‘raadsfilosoof’ wil ik graag aan anderen laten, maar staat u mij daarbij toe bij deze een gooi te doen naar eerstgenoemde functie. En ja, dat betekent een juridisch relaas van mijn kant.

Laten wij vooropstellen dat alles valt of staat bij een goede ruimtelijke ordening. Daar zijn wij heel duidelijk in. Bovendien is daar de laatste jaren een evolutie gaande. Inmiddels is duidelijk dat ook een goede ruimtelijke ordening onderhavig is aan het Unierecht, de Dienstenrichtlijn en de daarop in Nederland geïmplementeerde Dienstenwet.

Jarenlang hield de Afdeling vol dat dit echter niet het geval was.[1] Dit tot het Hof van Justitie van de EU in zijn Appingedam-arrest uitwees dat dit wel degelijk het geval is.[2] Daaruit vloeit voort dat de Dienstenrichtlijn van toepassing is op ruimtelijke voorschriften die regelen waar detailhandel toegestaan is. En dit ook als zij gericht zijn op het leefbaar houden van het stadscentrum.

Een belangrijk onderdeel van die richtlijn betreft de zogenaamde territoriale en kwantitatieve beperkingen.[3] Hierbij kan gedacht worden aan eisen die de vestiging van ondernemingen afhankelijk stellen van geografische kenmerken, bevolkingsdichtheid en -spreiding. En het Appingedam-arrest maakt duidelijk dat een brancheregeling een territoriale beperking in de zin van de Dienstenrichtlijn is.

Daaronder vallen ook zogenoemde ‘bagatelzaken’: bijv. een tuincentrum dat elektrische fietsen en vrijetijdskleding wil verkopen. Met andere woorden, niet alleen de beperking van de vestiging maar ook beperkingen tot de uitoefening daarvan vallen onder de Dienstenrichtlijn.[4] Het is daarom, ook gelet op bestaande jurisprudentie,[5] glashelder dat de huidige casus daarop toeziet.

Een beperking op basis van de Dienstenrichtlijn wil echter niet zeggen dat deze ontoelaatbaar is. Daarbij moet aan een viertal voorwaarden worden voldaan. Het moet dan gaan om een maatregel die niet discriminatoir is,[6] een dwingende reden van algemeen belang dient[7] en evenredig, dus geschikt is aan en niet verder gaat dan het beoogde doel.[8] En juist bij die laatste zetten wij onze vraagtekens.

Om dat te staven, biedt jurisprudentie ons een helpende hand. En toeval of niet, juist een eerdere Maastrichtse zaak dient als voorbeeld. In die casus draaide het om het beperken van het nevenassortiment van een detailhandelsbedrijf in automaterialen.[9] En ook in die zaak werd ter onderbouwing door het Maastrichtse college geattendeerd op de Povi, de Structuurvisie Ruimtelijke Economie Zuid-Limburg en de Detailhandelsvisie. Ook Limburg als krimpregio en de effecten van het loslaten van brancheringsregelingen leidend tot leegstand passeerden toen de revue. Niet heel verwonderlijk als de huidige onderbouwing en de onderbouwing uit 2018 van dezelfde hand zijn. Over ‘lessons learned’ gesproken.

Ja, er wordt kort verwezen naar een analyse van Locatus ter onderbouwing van de specifieke situatie. Ware het niet dat wij uit welingelichte bron vernomen hebben dat deze daar helemaal niet voor bedoeld is. Het is slechts een interne leidraad. En dat zijn de woorden van Locatus zelf.

Voorzitter, tot slot. In zijn algemeenheid kan inderdaad gesteld worden dat brancheringsregelingen effectief zijn tegen leegstand. Of dit ook toepasbaar is in de specifieke situatie in deze gemeente is ons echter niet duidelijk. Net als de eerdergenoemde over het tuincentrum blijft de onderbouwing ons te algemeen en niet voldoende met redenen omkleed naar de omstandigheden van het huidige geval.[10]

Dat maakt dat het in onze ogen niet duidelijk is of de opgelegde maatregel effectief is om de doelstelling te bereiken. De gemaakte beperking op de Dienstenrichtlijn- en wet is onzes inziens dan ook niet rechtens.

Wij hebben begrepen dat Pans BV nog een reikende hand aanbiedt. Vanaf deze plek willen wij uw college het advies geven die alsnog aan te nemen.

Wij zijn immers bang dat de Afdeling tot eenzelfde conclusie komt als wij, gelet op voorgaande zaak. En dat met alle gevolgen van dien. Aangezien wij de algemene beginselen van behoorlijk bestuur hoog in het vaandel hebben staan, het motiveringsbeginsel in het bijzonder, zullen wij dan ook tegen dit raadsvoorstel stemmen.

Dank u wel.


[1] ABRvS 8 februari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV3234.

[2] HvJ EU 30 januari 2018, gevoegde zaken C-360/16 en C-31/16, ECLI:EU:C:2018:44.

[3] Art. 15 lid 2 sub a Dienstenrichtlijn.

[4] ABRvS 19 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4196.

[5] Vgl. ABRvS 19 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4173.

[6] Art. 15 lid 3 sub a Dienstenrichtlijn.

[7] Art. 15 lid 3 sub b Dienstenrichtlijn.

[8] Art. 15 lid 3 sub c Dienstenrichtlijn.

[9] ABRvS 19 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4195.

[10] ABRvS 19 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4195, rov. 13.14.